Nieuws
Voormalig bestuurder van gefailleerd bouwbedrijf aansprakelijk voor ongeval van werknemer met hijskraan wegens niet tijdig melden van ongeval bij verzekeraar.
Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/285698 / HA ZA 22-325
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
[eiser] ,
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. Y.B. Boendermaker te Hilversum,
tegen
[gedaagde] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.W. Both te Kampen.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding met producties 1-19;
-de conclusie van antwoord met producties 1-6;
– de brief van de rechtbank van 27 oktober 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
– de brief van [eiser] van 23 december 2022 met producties 20 t/m 24;
– de brief van [gedaagde] van 28 december 2022 met productie 7;
– de pleitaantekeningen van [eiser] ;
– de pleitnotitie van [gedaagde] ;
– de mondelinge behandeling van 11 januari 2023 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Kort gezegd draait het in deze zaak om de vraag of [gedaagde] als voormalig bestuurder van Bouwbedrijf [A] . B.V. aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een bedrijfsongeval in 2014. Van belang daarbij is of [gedaagde] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en zal dat hierna toelichten. Daarvoor zijn de volgende feiten relevant.
3 De feiten
3.1.
Sinds 2001 was [eiser] in loondienst bij Bouwbedrijf [A] . B.V. te [plaats] (hierna: Bouwbedrijf [A] ), waarvan [gedaagde] enig bestuurder was. [gedaagde] was ook enig bestuurder van [B] B.V. te [plaats] (hierna: [B] ), een zusteronderneming van Bouwbedrijf [A] .
3.2.
Op 12 november 2014 heeft [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, bestaande uit het maken en monteren van betonbekisting bij [B] , een ongeval gehad waardoor hij ernstig (rug)letsel heeft opgelopen. Nadat [eiser] zijn werkzaamheden (gedeeltelijk) had hervat, heeft hij vanaf 10 november 2016 een IVA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% met geen of een geringe kans op herstel.
3.3.
Bij brief van 25 juni 2015 heeft de voormalige belangenbehartiger van [eiser] , mr. B. Breevaart van Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: SAR), Bouwbedrijf [A] als (formele) werkgever van [eiser] op grond van artikel 7:658 jo. artikel 6:170 BW aansprakelijk gesteld voor de schade van [eiser] . Daarin is verder het volgende opgenomen:
Verzekering
Wellicht bent u verzekerd voor dit soort ongevallen. Ik adviseer u in dat geval deze brief, per omgaande, door te sturen naar uw verzekeraar. Wilt u mij de naam en adres van uw verzekeraar en het polisnummer doorgeven? Dan kan ik rechtstreeks contact opnemen met uw verzekeraar.
Bouwbedrijf [A] heeft niet gereageerd op deze aansprakelijkstelling.
3.4.
In een telefoonnotitie van 9 juli 2015 van mr. Breevaart is het volgende opgenomen:
“Gesproken met [C] , zij is een soort secretaresse. Zij heeft de aansprakelijkstelling bij [gedaagde] [gedaagde, toevoeging rechtbank] neergelegd. Die handelt dat zelf af, althans dat is de bedoeling. Hij is nu niet bereikbaar. Of hij mij terug kan bellen. Ik geef aan dat dat kan, mijn verzoek aan hem is deze zaak te melden bij zijn AVB verzekeraar. Hij hoeft mij niet perse te bellen. Hij moet wel een melding doen bij zijn verzekeraar en mij laten weten hoe of wat…
[C] zal het doorgeven.”
3.5.
De telefoonnotitie van 16 november 2015 van mr. Breevaart vermeldt:
“Gesproken met [gedaagde] , hij weet niet beter dan dat [eiser] hersteld is. Op dit moment kan dat zo zijn… maar [eiser] houdt er rekening mee dat de rugklachten in de toekomst verergeren. Dat is mogelijk na een fractuur. Dat is de reden dat die zaak bij zijn verzekeraar gemeld moet worden. Volgens [gedaagde] ligt dit bij zijn jurist, hij zal er vanmiddag nog eens navraag naar doen. Ik geef aan dat die zaak vandaag gemeld moet worden.. Ik wil een stand van zaken bericht van zijn jurist.. Dat zal hij doorgeven.
Hij meldt verder dat [eiser] wel volledig hersteld is gemeld maar dat hij maar 70% werkt. Er zijn dingen die hij niet kan. Ik leg uit dat als hij het daar niet mee eens is, hij een herkeuring via het UWV kan aanvragen of dat hij in overleg kan met zijn bedrijfsarts.
Dan geeft hij nog aan dat hij niet weet wat [eiser] in zijn vrije tijd doet. Wellicht heeft hij daar wel rugklachten opgelopen. Nog eens: hij heeft een bedrijfsongeval gehad waarbij rugletsel is ontstaan… tegen de mogelijke toekomstgevolgen wil [eiser] bescherming hebben.”
3.6.
Op [datum] is Bouwbedrijf [A] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. W. van der Kolk tot curator.
3.7.
Bouwbedrijf [A] had een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (AVB) met [polisnummer] bij Nationale Nederlanden Schadeverzekering Mij. N.V. (hierna: NN).
3.8.
Bij e-mail van 21 april 2016 heeft NN het volgende aan de assurantietussenpersoon van Bouwbedrijf [A] , Rabobank IJsseldelta, meegedeeld:
De premie voor de hierboven genoemde verzekering is vanaf 1 september 2015 door de klant niet aan ons voldaan.
Wat is er gebeurd?
Wij hebben de vordering overgedragen aan het incassobureau. Dit heeft niet geleid tot betaling van de premie.
Gevolgen voor de verzekering
Vanwege het uitblijven van de betalingen is de dekking op de polis vervallen en zullen eventuele schadeclaims niet zullen worden vergoed. Wij gaan de polis nu beëindigen per 01-01-2016.
De royementsaanhangsels en de nota in verband met terugboeking van provisie zullen binnenkort worden verzonden.
3.9.
In augustus 2016 heeft de curator het bedrijfsongeval gemeld bij NN. In antwoord op door de curator bij brief van 25 augustus 2016 gestelde vragen heeft NN bij e-mail van
1 september 2016 meegedeeld dat de aansprakelijkheidsverzekering van Bouwbedrijf [A] geen dekking biedt voor de schade van [eiser] , omdat het bedrijfsongeval niet tijdens de geldigheidsduur van de verzekering bij haar is gemeld. Volgens NN heeft verzekerde verder geen namelding gedaan als bedoeld in de polisvoorwaarden.
3.10.
Bij brief van 13 augustus 2021 heeft [eiser] [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor zijn schade. [gedaagde] heeft niet gereageerd op deze aansprakelijkstelling.
4 Het geschil
4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
(1) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden, met inbegrip van de wettelijke rente, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(2) [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,00 aan [eiser] , althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, ten titel van een voorschot op de door [eiser] geleden materiële schade;
(3) [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.
5 De beoordeling
5.1.
[gedaagde] betoogt ten eerste dat [eiser] zijn vorderingen ten onrechte op artikel 2:9 BW heeft gebaseerd en dat deze reeds daarom moeten worden afgewezen, althans niet-ontvankelijkheid moet volgen.
De rechtbank overweegt dat hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen tegen [gedaagde] ten grondslag heeft gelegd onder meer erop neerkomt dat het optreden van [gedaagde] jegens hem onrechtmatig is geweest en dat daarvan aan [gedaagde] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Als [eiser] voldoende feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden vastgesteld, kan toepassing worden gegeven aan de voor bestuurdersaansprakelijkheid geldende norm. Daarvoor is niet vereist dat [eiser] het juiste wetsartikel noemt in zijn processtukken. Het betoog van [gedaagde] faalt dus.
5.2.
Zoals gezegd legt [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] als bestuurder van Bouwbedrijf [A] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt door de premie(s) voor de aansprakelijkheidsverzekering vanaf september 2015 onbetaald te laten en geen melding te doen van het bedrijfsongeval van [eiser] bij NN. Daarbij beroept [eiser] zich vooral op het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3156.
Zijn de vorderingen van [eiser] verjaard?
5.3.
[gedaagde] voert vervolgens het verweer dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, ten aanzien van zowel de werkgeversaansprakelijkheid als de bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde] betwist dat hij de aansprakelijkstelling van 25 juni 2015 heeft ontvangen en dat hij eerst bij brief van de advocaat van [eiser] van 13 augustus 2021 daarvan op de hoogte is geraakt. [gedaagde] betoogt dat [eiser] zijn vordering tot vergoeding van schade niet binnen de in artikel 3:310 lid 1 BW voorgeschreven termijn van vijf jaar heeft ingesteld en dat [eiser] deze termijn evenmin (tijdig) heeft gestuit. [eiser] betwist dit.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. De schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering op verjaring beroept zal overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de feiten en omstandigheden moeten stellen, en zo nodig bewijzen, die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. In dit geval rust de stelplicht en bewijslast dus op [gedaagde] .
5.5.
Ten aanzien van de werkgeversaansprakelijkheid is de rechtbank van oordeel dat [eiser] met producties 20 t/m 22 voldoende heeft aangetoond dat hij zijn brief van 25 juni 2015 aangetekend heeft verstuurd en dat deze aansprakelijkstelling Bouwbedrijf [A] heeft bereikt. Dit kan worden afgeleid uit de overgelegde track and trace-code en de bijgevoegde, gedetailleerde en niet gemotiveerd weersproken notities van telefoongesprekken gevoerd tussen mr. Breevaart voornoemd en [C] respectievelijk [gedaagde] (weergegeven in r.o. 3.4 en 3.5). Dat betekent dat Bouwbedrijf [A] tijdig aansprakelijk is gesteld, waarna deze vennootschap in januari 2016 failliet is verklaard.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat mr. Van der Kolk, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bouwbedrijf [A] , naar aanleiding van de e-mail van NN van 21 april 2016 bij NN heeft gevraagd of de schade van [eiser] is gemeld en, zo nee, of er nog dekking bestaat en, zo nee, waarom niet, en dat NN op 1 september 2016 deze vragen heeft beantwoord (zie r.o. 3.7 en 3.8). Nadat [eiser] hierover door de curator was geïnformeerd en hij NN op 25 september 2017 nogmaals tevergeefs had aangeschreven (zie producties 9 en 10 van [eiser] ), heeft [eiser] zijn procespositie heroverwogen door nu [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk te stellen. Pas na de mededelingen van NN was het voor [eiser] duidelijk dat de door hem gestelde schade niet zou worden vergoed door zijn (voormalige) werkgever en dat daarvoor ook geen dekking werd verleend onder de AVB-polis.
5.7.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [eiser] eerst vanaf
1 september 2016 voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [gedaagde] , zodat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW vanaf dat moment een aanvang heeft genomen. Nu [eiser] bij brief van 13 augustus 2021 [gedaagde] tijdig aansprakelijk heeft gesteld, faalt het beroep van [gedaagde] op verjaring. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] inhoudelijk kunnen worden beoordeeld.
Schending zorgplicht werkgever?
5.8.
Vast staat dat [eiser] letselschade heeft opgelopen in de uitvoering van zijn werkzaamheden, verricht in het kader van zijn dienstverband bij Bouwbedrijf [A] Tussen partijen is in geschil of sprake is van werkgeversaansprakelijkheid in de zin van artikel 7:658 BW.
5.9.
Uit artikel 7:658 lid 2 BW volgt dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer lijdt, tenzij hij aantoont dat hij zijn zorgplicht als bedoeld in lid 1 is nagekomen of dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. [gedaagde] heeft niet gesteld dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser] . Hij heeft wel verweer gevoerd tegen de stelling dat Bouwbedrijf [A] haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt als volgt.
5.10.
De stelplicht en bewijslast voor het voldoen aan de zorgplicht rust op de werkgever. Het bewijs door de werkgever met betrekking tot deze plicht bestaat daaruit dat hij alle maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Weliswaar is met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers van wie de werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen, maar gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en als gevolg daarvan niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies (vgl. o.a. HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225).
5.11.
[gedaagde] stelt dat Bouwbedrijf [A] ten tijde van het ongeval van [eiser] voldoende toezicht op de veiligheid van de werkomstandigheden heeft gehouden en ook voor het overige aan haar zorgplicht heeft voldaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar de door hem als producties 2 t/m 6 overgelegde Risico Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E) rapportages, risicobeoordeling en instructiemap. [eiser] betwist dat Bouwbedrijf [A] aan haar zorgplicht heeft voldaan.
5.12.
De rechtbank stelt vast dat het ongeval is ontstaan toen [eiser] een grote houten betonbekisting aan het maken was. Niet in geschil is dat de grote kist, die aan de kraan hing, naar beneden is gevallen doordat de schroeven uit de bekisting zijn getrokken. De kist viel naar beneden op de plek waar [eiser] stond. Hij heeft daardoor diverse breuken in zijn ruggenwervels en ribben opgelopen. Doordat tussen de kist en een wand een kleine uitsparing ontstond waar [eiser] stond, is hem ernstiger letsel bespaard gebleven. Tussen partijen bestaat geen discussie over de omstandigheid dat [eiser] alleen werkte en dat aan hem geen instructies specifiek voor deze taak zijn gegeven. Ook staat vast dat van dit ongeval geen melding is gedaan bij de arbeidsinspectie en naar het ongeval ook anderszins geen onderzoek is gedaan. [eiser] heeft aangevoerd dat het monteren en demonteren van betonbekisting vanwege het risicovolle karakter daarvan te allen tijde onder toezicht dient te gebeuren en heeft daarvoor verwezen naar de richtlijn Bekisting en Ondersteuningen. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Deze omstandigheden leiden er in beginsel toe dat Bouwbedrijf [A] als werkgever aansprakelijk moet worden geacht tegenover [eiser] . Anders dan [gedaagde] betoogt, is de rechtbank van oordeel dat uit de door [gedaagde] ingebrachte stukken niet kan worden afgeleid dat Bouwbedrijf [A] alle maatregelen heeft genomen en alle aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om schade te voorkomen. [gedaagde] heeft die stelling ook niet concreet toegelicht door te verwijzen naar bepaalde onderdelen van de door hem overgelegde producties. Ook anderszins heeft [gedaagde] geen relevante feiten en omstandigheden genoemd waaruit blijkt dat hij wel aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat Bouwbedrijf [A] niet heeft voldaan aan haar in r.o. 5.10 bedoelde stelplicht ten aanzien van het voldoen aan haar zorgplicht als werkgever ingevolge artikel 7:658 lid 1 BW.
Is [gedaagde] als (voormalig) bestuurder aansprakelijk?
5.13.
Vaststaat dat Bouwbedrijf [A] de schade van [eiser] niet heeft vergoed. Evenmin is sprake geweest van een uitkering door de verzekeraar van Bouwbedrijf [A] onder de – ten tijde van het ongeval geldende – aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB).
5.14.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van [gedaagde] als (voormalig) bestuurder van Bouwbedrijf [A] op grond van een hem te maken ernstig persoonlijk verwijt. Daarover stelt de rechtbank het volgende voorop.
5.15.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
5.16.
Een dergelijke normschending kan zich in verschillende verschijningsvormen voordoen. In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak (zie met name het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen) naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.17.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
5.18.
Vast staat dat het maken en monteren van betonbekisting – waarmee [eiser] op 12 november 2014, de dag van het ongeval, bezig was – risicovolle werkzaamheden zijn waaraan (aanzienlijke) risico’s zijn verbonden. Bouwbedrijf [A] had daarvoor ook een aansprakelijkheidsverzekering bij NN gesloten, zodat een dekkingsvoorziening was getroffen voor het geval de hiervoor genoemde risico’s zich zouden verwezenlijken en de vennootschap zelf niet zou kunnen voldoen aan haar verplichting tot vergoeding van de schade. Bouwbedrijf [A] heeft vanaf september 2015 niet langer aan haar premieverplichting voor deze verzekering voldaan. Dit heeft ertoe geleid dat NN op 21 april 2016 aan de tussenpersoon van Bouwbedrijf [A] heeft gemeld dat de AVB-verzekering per 1 januari 2016 wordt beëindigd.
5.19.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat Bouwbedrijf [A] in ieder geval tot 1 januari 2016 beschikte over een AVB verzekering. [gedaagde] is in 2015 meerdere malen verzocht en aangemaand om melding te doen van het ongeval bij NN. Zo heeft mr. Breevaart bij aansprakelijkstelling van 25 juni 2015 [gedaagde] schriftelijk op zijn meldingsplicht gewezen (r.o. 3.3) en is [gedaagde] door mr. Breevaart ook telefonisch meermalen dringend verzocht het ongeval te melden. Dat deze telefonische contacten hebben plaatsgevonden kan worden afgeleid uit de telefoonnotities die zijn weergegeven in r.o. 3.4 en 3.5. Daaruit volgt dat mr. Breevaart in juli 2015 telefonisch contact met de secretaresse van [gedaagde] heeft gehad als in de telefoonnotitie is omschreven (r.o. 3.4), dat mr. Breevaart een schriftelijke herinnering heeft gestuurd op 11 november 2015 en dat zij vervolgens ook nog met [gedaagde] zelf daarover telefonisch contact heeft gehad op 16 november 2015 (r.o. 3.5). Zoals ook hiervoor al overwogen heeft [gedaagde] het tijdstip en de inhoud van deze telefoonnotities niet gemotiveerd weersproken. Dat [gedaagde] zich deze gesprekken vanwege het tijdsverloop niet meer goed kan herinneren, is in ieder geval onvoldoende om te kunnen oordelen dat de gesprekken (over dit onderwerp) niet hebben plaatsgevonden. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat [gedaagde] ter zitting heeft bevestigd dat de in de telefoonnotitie van 9 juli 2015 genoemde [C] destijds voor zijn bedrijf werkzaam was en dat vooral het telefoongesprek van 16 november 2015 vrij gedetailleerd is genoteerd.
Daarnaast heeft [eiser] ter zitting verklaard dat ook hijzelf [gedaagde] meerdere malen heeft verzocht om het ongeval te melden. [gedaagde] heeft dit ter zitting niet weersproken en heeft verklaard dat dit best mogelijk is, maar dat hij zich dit allemaal niet meer zo goed kan herinneren.
5.20.
Hoewel Bouwbedrijf [A] in de persoon van [gedaagde] daarop dus meerdere malen is aangesproken, heeft [gedaagde] als bestuurder nagelaten er voor zorg te dragen dat er bij NN melding werd gedaan van het schadeveroorzakend voorval. Ter zitting heeft [gedaagde] , ook desgevraagd, geen verklaring kunnen geven voor het feit dat er geen melding van het ongeval is gedaan. Evenmin heeft hij kunnen verklaren waarom hij het herhaald verzoek tot melding van het ongeval steeds weer naast zich heeft neergelegd. Dat [eiser] zijn werkzaamheden na het ongeval heeft hervat en [gedaagde] daarna in de veronderstelling verkeerde dat [eiser] restloos was genezen en dat daarmee de kous af was, regardeert [gedaagde] niet. Het is immers niet aan [gedaagde] maar aan de aansprakelijkheidsverzekeraar om daarin een standpunt te bepalen. Dat [gedaagde] het ongeval niet heeft gemeld kan hem als bestuurder dan ook worden verweten. Het veronachtzamen van zijn taak als bestuurder om Bouwbedrijf [A] verantwoordelijkheid te laten nemen voor de gevolgen van het bedrijfsongeval en het nalaten van een eenvoudige handeling als het melden van het ongeval wordt gekwalificeerd als onbehoorlijke taakvervulling. Dat [gedaagde] niet de moeite heeft willen nemen om de schade te melden en daarin willens en wetens heeft volhard, wordt hem ernstig aangerekend. Dat geldt temeer nu het nalaten van [gedaagde] voor [eiser] mogelijk grote financiële consequenties heeft. Indien [gedaagde] , dan wel Bouwbedrijf [A] , in 2014 of 2015 wel een melding van het ongeval had gedaan is aannemelijk dat dekking onder de AVB-polis was verleend. Zoals in r.o. 5.8 tot en met 5.12 is overwogen, was immers sprake van werkgeversaansprakelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat dit ook in de rechtsverhouding met de verzekeraar was komen vast te staan. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd waarom dat in dit geval anders zou zijn.
5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het niet melden van het ongeval bij NN door de vennootschap naar het oordeel van de rechtbank een ernstig persoonlijk verwijt van [gedaagde] als bestuurder oplevert. Door zijn verwijtbare en onzorgvuldige handelwijze heeft [gedaagde] [eiser] benadeeld. Dat betekent dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk moet worden gehouden voor de schade van [eiser] . De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen.
5.22.
De stelling dat [gedaagde] ook aansprakelijk is omdat hij er niet voor heeft zorggedragen dat de verzekeringspremies tijdig werden betaald behoeft gelet op het bovenstaande geen bespreking meer.
Schade?
5.23.
Vervolgens is de vraag voor welke schade en tot welk bedrag [gedaagde] tegenover [eiser] aansprakelijk kan worden gehouden. [eiser] vordert betaling van materiële en immateriële schade, op te maken bij staat. Volgens [eiser] bestaat zijn materiële schade uit medische kosten, verlies aan verdienvermogen, (bespaarde) kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid. Hij heeft voorts een voorschot op de (materiële) schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 25.000,00. [gedaagde] heeft deze vorderingen betwist. Daartoe heeft hij gesteld dat [eiser] de gevorderde materiële en immateriële schade onvoldoende heeft onderbouwd en dat het causale verband tussen het ongeval en de gestelde schade ontbreekt.
5.24.
Aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure worden geen strenge eisen gesteld. Artikel 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246). Aan dat vereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank zal thans beoordelen of naast verwijzing naar de schadestaat aan [eiser] een voorschot op de schadevergoeding toekomt en tot welk bedrag.
5.25.
Ter onderbouwing van het gevorderde voorschot op de schadevergoeding heeft [eiser] een tweetal loonstroken overgelegd waaruit blijkt dat hij in de jaren 2013 en 2014 respectievelijk € 57.773,96 en € 55.429,14 (bruto) heeft verdiend. Daarnaast heeft [eiser] de jaaropgaaf 2017 t/m 2021 van het UWV overgelegd (zie producties 18 en 19 van [eiser] ). Volgens [eiser] blijkt hieruit dat de uitkeringen die hij in die jaren heeft ontvangen fors lager zijn dan het brutoloon in 2013 en 2014. Ook heeft [eiser] een nota van zijn zorgverzekeraar in het geding gebracht waaruit onder meer blijkt dat hij in verband met de kosten van het ambulancevervoer een eigen risico heeft van € 344,07 in totaal.
5.26.
Ten aanzien het hiervoor bedoelde eigen risico staat het causale verband met het ongeval voldoende vast. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat het gevorderde voorschot niet kan worden toegewezen, gelet op de zeer beperkte onderbouwing en de uitvoerige betwisting. Er zal onder meer onderzoek naar de schade en het causaal verband met het ongeval moeten plaatsvinden. Zo heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] na het faillissement van Bouwbedrijf [A] elders in loondienst heeft gewerkt. Hoewel [eiser] dit ter zitting heeft erkend, heeft hij niettemin alleen de jaaropgaven van het UWV in het geding gebracht. Ook ontbreken bijvoorbeeld verzekerings- en arbeidsdeskundige rapportages. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat mogelijk sprake is van pre-existente ziekte of gebrek, gelet op de medicatie die [eiser] ten tijde van het ongeval gebruikte. Kortom, het debat over de schade is in deze procedure onvoldoende gevoerd. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het voorschot op de schade tot een bedrag van (afgerond) € 350,00 zal toewijzen.
Proceskosten
5.27.
[gedaagde] is de partij die (grotendeels) ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
– dagvaarding € 125,03
– griffierecht € 1.301,00
– salaris advocaat € 1.442,00 (2 punten x tarief € 721,00)
Totaal € 2.868,03
5.28.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] (persoonlijk) aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het bedrijfsongeval op 12 november 2014, met inbegrip van de wettelijke rente, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 350,00 aan [eiser] , ten titel van een voorschot op de door [eiser] geleden materiële schade;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.868,03;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
6.5.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van 6.1 – uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023. (PS)
Publicatie datum: 28 maart 2023 13:24:23
Bron: Bekijk